Contents Lesson 4
- 4a. More weak verbs
- 4b. Some common strong verbs To speak, to study, to learn
- 4c. Adjectives Common adjectives and their opposites
- 4d. Inflection of adjectives Using adjectives in sentences
- 4e. Numerals From 21 to 4 billion
- 4f. New words More new words!
- 4g. Situation: shopping How to go shopping Dutch style
4a. More Weak Verbs
The extra -n or -en in the past indefinite is only used in the plural forms.
If an infinitive begins with a prefix, eg. be-, ver, ont-, the Past Participle does not take ge.
4b. Some Common Strong Verbs (Infinitive)
Exercise 1
Exercise 2
Infinitive | Stem | Past Indefinite | Past Participle |
---|---|---|---|
-Ge |
|||
praten (to talk) | praat | praatte(n) | gepraat |
studeren (to study) | studeer | studeerde(n) | gestudeerd |
leren (to learn) | leer | leerde(n) | geleerd |
leggen (to lay) | leg | legde(n) | gelegd |
bakken (to bake) | bak | bakte(n) | gebakken |
-Be |
|||
betalen (to pay) | betaal | betaalde(n) | betaald |
beantwoorden (to answer) | beantwoord | beantwoorde(n) | beantwoord |
betekenen (to mean) | beteken | betekende(n) | betekend |
-Ver |
|||
vertellen (to tell) | vertel | vertelde(n) | verteld |
vermaken (to enjoy) | vermaak | vermaakte(n) | vermaakt |
-Ont |
|||
ontmoeten (to meet) | ontmoet | ontmoette(n) | ontmoet |
ontdekken (to discover) | ontdek | ontdekte(n) | ontdekt |
Note The term `strong verb’ signifies that the vowel in the stem of the verb changes when the tense changes.
Exercise 3
Infinitive | Stem | Past Indefinite | Past Participle |
---|---|---|---|
doen (to do) | doe | deed, deden | gedaan |
lopen (to walk) | loop | liep(en) | gelopen |
zeggen (to say) | zeg | zei(den) | gezegd |
zien (to see) | zie | zag(en) | gezien |
liggen (to lie) | lig | lag(en) | gelegen |
zitten (to sit) | zit | zat(en) | gezeten |
staan (to stand) | sta | stond(en) | gestaan |
gaan (to go) | ga | ging(en) | gegaan |
slaan (to hit) | sla | sloeg(en) | geslagen |
rijden (to drive, ride) | rij | reed, reden | gereden |
vragen (to ask) | vraag | vroeg(en) | gevraagd |
kopen (to buy) | koop | kocht(en) | gekocht |
komen (to come) | kom | kwam(en) | gekomen |
weten (to know) | weet | wist(en) | geweten |
krijgen (to get, receive) | krijg | kreeg (kregen) | gekregen |
Note The `v’ becomes an `f’ at the end of the stem.
Exercise 4
Infinitive | Stem | Past Indefinite | Past Participle |
---|---|---|---|
geven (to give) | geef | gaf, gaven | gegeven |
schrijven (to write) | schrijf | schreef, schreven | geschreven |
blijven (to stay, remain) | blijf | bleef, bleven | gebleven |
blijven (to stay, remain) | blijf | bleef, bleven | gebleven |
Note The `s’ becomes an `z’ at the end of the stem
Infinitive | Stem | Past Indefinite | Past Participle |
---|---|---|---|
lezen (to read) | lees | las, lazen | gelezen |
onthouden (to remember) | onthoud | onthield(en) | onthouden |
ontdekken (to discover) | ontdek | ontdekte(n) | ontdekt |
ontvangen (to receive) | ontvang | ontving(en) | ontvangen |
Writing Exercise 1
b. Translate a. into English.
c. Rewrite a. in the Past Tense.
d. Rewrite a. in the Present Perfect Tense.
- Moeder (lopen) naar de winkel.
- Zij (doen) boodschappen.
- Zij (kopen) brood.
- De bakker en moeder (zeggen) `Goede Morgen’.
- Moeder (gaan) naar huis.
- Vader (blijven) thuis vandaag.
- Hij (lezen) een goed boek.
- Henk en Wim (komen) thuis.
- Zij (zijn) moe.
- Henk (hebben) ook een beetje hoofdpijn(headache).
- De stoel (staan) achter de tafel.
- Ik (zien) hem niet zo goed.
- Waar (liggen) je boek?
- Hannie (zitten) aan de tafel.
- Waarom (slaan) jij je zusje?
- Vader (rijden) met de auto naar zijn werk.
- Wim (vragen) hem waar hij (werken).
- Vader (geven) hem een duidelijk antwoord.
- Wim (weten) niet waar zijn vaders kantoor (zijn).
- Krijgen) hij een goed salaris?.
- Hannie (schrijven) elke week een lange brief.
- Haar vriendin (lezen) de brief twee keer.
- Zij (onthouden) elke woord in de brief.
- Hij (ontdekken) een onbekend (unknown) eiland (island).
- Henk (ontvangen) een mooie prijs (prize) voor zijn werk.
Answers
Click here for the correct form of the verb- Moeder loopt naar de winkel.
- Zij doet boodschappen.
- Zij koopt brood.
- De bakker en moeder zeggen ‘Goede Morgen’.
- Moeder gaat naar huis.
- Vader blijft thuis vandaag.
- Hij leest een goed boek.
- Henk en Wim komen thuis.
- Zij zijn moe.
- Henk heeft ook een beetje hoofdpijn.
- De stoel staat achter de tafel.
- Ik zie hem niet zo goed.
- Waar ligt je boek?
- Hannie zit aan de tafel.
- Waarom sla jij je zusje?
- Vader rijdt met de auto naar zijn werk.
- Wim vraagt hem waar hij werkt.
- Vader geeft hem een duidelijk antwoord.
- Wim weet niet waar zijn vaders kantoor is.
- Krijgt hij een goed salaris?
- Hannie schrijft elke week een lange brief.
- Haar vriendin leest de brief twee keer.
- Zij onthoudt elke woord in de brief.
- Hij ontdekt een onbekend eiland.
- Henk ontvangt een mooie prijs voor zijn werk.
Click here for the correct sentences in English
- Mother walks to the store.
- She is grocery shopping.
- She buys bread.
- The baker and mother say ‘Good Morning’.
- Mother goes home.
- Father stays at home today.
- He reads a good book.
- Henk and Wim come home.
- They are tired.
- Henk also has a slight headache.
- The chair is behind the table.
- I do not see it that well.
- Where is your book?
- Hannie sits at the table.
- Why do you hit your sister?
- Father drives the car to work.
- Wim asks him where he works.
- Father gives him a clear answer.
- Wim does not know where is fathers’ office is.
- Does he make a good salary?
- Hannie writes him a long letter every week.
- Her friend reads the letter twice.
- She remembers every word in the letter.
- He discovers an unknown island.
- Henk receives a beautiful prize for his work.
4c. Adjectives
Some common adjectives (bijvoeglijke naamwoorden) with their opposites, are:
Exercise 5
mooi (nice) | lelijk (ugly) |
groot (big) | klein (small) |
hoog (high) | laag (low) |
snel (fast) | langzaam (slow) |
goed (good) | slecht (bad) |
duur (expensive) | goedkoop (cheap, inexpensive) |
open (open) | dicht (closed) |
breed (wide) | smal (narrow) |
moeilijk (difficult) | makkelijk (easy) |
lang (long,tall) | kort (short) |
licht (light) | donker (dark) |
zwaar (heavy) | licht (light) |
dik (thick) | dun (thin) |
mogelijk (possible) | onmogelijk (impossible) |
interessant (interesting) | oninteressant (uninteresting) |
belangrijk (important) | onbelangrijk (unimportant) |
vriendelijk (friendly) | onvriendelijk (unfriendly) |
4d. Inflection Of Adjectives
Exercise 6
Adjectives are inflected after definite articles (de/het):
- de grote man
- de mooie fiets
- de dure piano
- het grote huis
- het vriendelijke meisje.
Adjectives are also inflected after the indefinite article een if the noun is a de-word, as in: een grote man, een mooie fiets, een dure piano.
Adjectives are not inflected after een if the noun is a het– word, eg.: een groot huis, een vriendelijk meisje.
Writing Exercise 2
Give the correct form of the adjective, first beginning with the given definite article, then with `een’.
- groot – de man
- duur – de pen
- mooi – het kind
- goedkoop – het potlood
- moeilijk – het boek
- interessant – de stad
- vriendelijk – de vrouw
- goed – het meisje
- snel – de fiets
- breed – het land
Answers
Click here for the answers- De grote man – Een grote man
- De dure pen – Een dure pen
- Het mooie kind – Een mooi kind
- Het goedkope potlood – Een goedkoop potlood
- Het moeilijke boek – Een moeilijk boek
- De interessante stad – Een interessante stad
- De vriendelijke vrouw – Een vriendelijke vrouw
- Het goede meisje – Een goed meisje
- De snelle fiets – Een snelle fiets
- Het brede land – Een breed land
4e. Numerals
Time for some more numerals, telwoorden in Dutch.
Exercise 7
21 | éénentwintig |
32 | tweeëndertig |
43 | drieënveertig |
54 | vierenvijftig |
65 | vijfenzestig |
76 | zesenzeventig |
87 | zevenentachtig |
98 | achtennegentig |
100 | honderd |
221 | tweehonderd éénentwintig |
332 | driehonderd tweeëndertig |
443 | vierhonderd drieënveertig |
554 | vijfhonderd vierenvijftig |
665 | zeshonderd vijfenzestig |
776 | zevenhonderd zesenzeventig |
887 | achthonderd zevenentachtig |
998 | negenhonderd achtennegentig |
1000 | duizend |
2275 | tweeduizend tweehonderd en vijfenzeventig |
3.000.000 | drie miljoen |
4000.000.000 | vier miljard |
4f. New Words
Time to learn some nieuwe woorden (new words)!
Exercise 8
English | Dutch | English | Dutch |
---|---|---|---|
please, here you are | alstublieft | pork | het varkensvlees |
to understand | begrijpen | how are you? | hoe gaat het? |
to go grocery shopping | boodschappen doen | lekker | good, tasty |
bruin | brown | leren | to learn, teach, study |
to correspond | corresponderen | usually | meestal |
there | daar | to find it difficult | moeilijk vinden |
steak | de biefstuk | must, have to | moeten |
the greeting | de groet | still, yet | nog |
the kilo(gram) | de kilo | (on) Mondays | ‘s maandags |
the butcher | de slager | bad, poor(ly) | slecht |
the week | de week | to speak | spreken |
sausage | de worst | against | tegen |
very | erg | back | terug |
well, good | goed | at home | thuis |
good day | goedendag | until | tot |
to greet | groeten | fresh | vers |
to greet | groeten | following, next | volgende |
to greet | groeten | following, next | volgende |
the bank note, bill | het briefje, biljet | whole wheat | volkoren |
to be busy | het druk hebben | little, few | weinig |
I’m alright / reasonable | het gaat wel | to know | weten |
pound | pond | white | wit |
4g. Shopping
Boodschappen doen – to go grocery shopping / to run errands.
Exercise 9
Op maandag doet Moeder boodschappen. Ze gaat meestal op de fiets. Gisteren heeft ze ook boodschappen gedaan. Gisteren was het maandag. Eerst ging ze naar de bakker. Ze groette de bakker vriendelijk: “Goedemorgen”, zei ze tegen hem. De bakker beantwoordde haar groet: “Dag, mevrouw van Dam “, zei hij. “Hoe gaat het vandaag?”.
“Het gaat wel”, zei mevrouw Van Dam. “Ik heb het erg druk. Hebt u lekker brood vandaag?” “Vanmorgen gebakken”, antwoordde de bakker. “Heerlijk vers.” “Geeft u mij maar een wit brood en een bruin brood”, zei Moeder. “Ik heb nog een half volkoren brood thuis”. “Dat is dan drie Euro”, zei de bakker. Moeder gaf de bakker vijf euro en de bakker gaf haar twee Euro terug.
Nu ging Moeder naar de slager. Daar kocht ze vlees. Ze kocht twee en een half pond varkensvlees, drie en een half pond worst en een kilo biefstuk. “Dat is 22 euro en achtenveertig cent”, zei de slager. “Alstublieft”, zei Moeder. Ze gaf de slager drie briefjes van tien en ze kreeg 7 euro en tweeenvijftig cent terug. “Dag Mevrouw”, zei de slager. “De groeten thuis”. “Bedankt tot volgende week!”
Writing Exercise 3
Translate the text above into English.
Answers
Click here for the answersOn Monday, mother goes (grocery-) shopping. She usually goes by bike. Yesterday she also went shopping. Yesterday was Monday. First, she went to the baker. She greeted the baker in a friendly manner: “Good morning”, she said to him. The baker responded with “Good day, mrs Van Dam” he said, “How are you today?”
“I’m allright”, said mrs Van Dam. “I am very busy. Do you have nice (tasty) bread today?” “Baked it this morning” answered the baker. “Deliciously fresh” “I’ll have a white and a brown bread” said mother. “I still have half a whole grain bread at home”. “That’ll be three euro” said the bakker. Mother gave her five euro and the baker returned her two euro.
Now mother went to the butcher. There she bought some meat. She bought two and a half pounds (250 grams) of pork, three and a half pounds (350 grams) of sausage and a kilo of steak. “That’ll be 22 euro and fifty-eight cents”, said the butcher. “Here you go”, said mother. She gave the butcher three notes of ten euro. The butcher returned her 7 euro and fifty-two cents. “Bye madam”, said the butcher. “Greetings at home, thank you and see you next week”.
Writing Exercise 4
Answer the following questions:
- Wanneer doet Moeder boodschappen?
- Hoe gaat ze naar de winkel?
- Gaat ze altijd op de fiets?
- Wat was het gisteren?
- Wat zei ze tegen de bakker?
- Wat vroeg ze aan de bakker?
- Wanneer heeft de bakker brood gebakken?
- Wat heeft moeder gekocht?
- Hoeveel gaf ze de bakker?
- Hoeveel kreeg ze terug?
- Hoeveel worst heeft moeder gekocht?
- Hoeveel gaf ze de slager?
- Wat kreeg ze terug?
- Hoe groette de slager moeder?
- Ging Moeder toen naar huis?
Answers
Click here for the answers- Mother goes shopping on Monday
- She went by bike
- Not always, usually
- Yesterday was Monday
- “Goedemorgen” (“Goodmorning”) she said to the baker
- Do you have fresh bread today?
- She gave the baker five euro
- The baker returned two euro
- Mother bought three and a half pound of sausage (350 grams)
- She gave the butcher 30 euro in three notes of ten
- The butcher returned seven euro and fifty-two cents
- The butcher said “Dag mevrouw”
- It does seem so although we don’t really know, mother is a mysterious woman
- Wanneer doe jij je boodschappen?
- Waar doe je je boodschappen?
- Eet je wit, bruin of volkoren brood?
- Eet je veel vlees?
- When do you go shopping?
- Where do you go shopping?
- Do you eat white, brown or whole grain bread?
- Do you eat a lot of meat?
Writing Exercise 5
Give a. the correct form of the verb and then b. rewrite the sentences in the past tense.
- (Hebben) jullie een mooi huis?
- Ja, ons huis (zijn) heel mooi.
- Hoeveel kamers (hebben) jullie huis?
- In ons huis (zijn) vijf kamers.
- Ik (luisteren) gisteren de hele dag naar de radio.
- (Luisteren) jij elke dag naar de radio?
- Vader (werken) elke dag in de tuin.
- De kinderen (spelen) de hele dag buiten.
- Ik (lenen) nooit geld bij de bank.
- Hoe (smaken) Duits(German) brood?
- Soms (koken) Vader het eten.
- Waarom (plagen) jij je kleine zusje?
- Zij (she) (zijn) nog nooit (never yet) in New York geweest.
- Vader (hebben) geen grote auto.
- Het vliegtuig (gaan) naar Chicago.
- Hannie (winkelen) de hele dag.
- Wij (leren) niet veel nieuws vandaag.
- Ik (leren) inderdaad (indeed) ook niet zo veel.
- Henk (leggen) zijn boeken op de tafel.
- Wie (betalen) voor de koffie?
- Wim (betalen) voor de koffie.
- Hij (vragen) de rekening (bill).
- (Studeren) jij vandaag al veel?
- Mijn vriend (verbranden) zijn hand.
- Vader (kopen) een mooie nieuwe auto.
- In het weekend (schrijven) ik veel brieven.
- Dan (lezen) ik de brieven.
- Dan (geven) ik de brieven aan mijn moeder.
- Ik (rijden) vaak (often) op mijn fiets.
- Hoe laat (what time) (komen) je vader thuis?
Answers
Click here for the correct form of the verb- Hebben jullie een mooi huis?
- Ja, ons huis is heel mooi
- Hoeveel kamers heeft jullie huis?
- In ons huis zijn vijf kamers
- Ik luisterde gisteren de hele dag naar de radio.
- Luister jij elke dag naar de radio.
- Vader werkt elke dag in de tuin
- De kinderen spelen de hele dag buiten
- Ik leen nooit geld bij de bank
- Hoe smaakt Duits brood?
- Soms kookt vader het eten
- Waarom plaag jij je kleine zusje?
- Zij is nog nooit in New York geweest
- Vader heeft geen grote auto
- Het vliegtuig gaat naar Chicago
- Hannie winkelt de hele dag
- Wij leren niet veel nieuws vandaag
- Ik leer inderdaad ook niet zo veel
- Henk legt zijn boeken op de tafel
- Wie betaalt voor de koffie?
- Wim betaalt voor de koffie
- Hij vraagt de rekening
- Studeer jij vandaag al veel?
- Mijn vriend verbrandt zijn hand
- Vader koopt een mooie nieuwe auto
- In het weekend schrijf ik veel brieven
- Dan lees ik de brieven
- Dan geef ik de brieven aan mijn oeder
- Ik rijd vaak op mijn fiets
- Hoe laat komt je vader thuis?
Click here for the sentences in past tense
- Hadden jullie een mooi huis?
- Ja, ons huis was heel mooi
- Hoeveel kamers had jullie huis?
- In ons huis waren vijf kamers
- Ik luisterde gisteren de hele dag naar de radio.
- Luisterde jij elke dag naar de radio.
- Vader werkte elke dag in de tuin
- De kinderen speelden de hele dag buiten
- Ik leende nooit geld bij de bank
- Hoe smaakte Duits brood?
- Soms kookte vader het eten
- Waarom plaagde jij je kleine zusje?
- Zij was nog nooit in New York geweest
- Vader had geen grote auto
- Het vliegtuig ging naar Chicago
- Hannie winkelde de hele dag
- Wij leerde niet veel nieuws vandaag
- Ik leerde inderdaad ook niet zo veel
- Henk legde zijn boeken op de tafel
- Wie betaalde voor de koffie?
- Wim betaalde voor de koffie
- Hij vroeg de rekening
- Studeerde jij vandaag al veel?
- Mijn vriend verbrandde zijn hand
- Vader kocht een mooie nieuwe auto
- In het weekend schreef ik veel brieven
- Dan las ik de brieven
- Dan gaf ik de brieven aan mijn oeder
- Ik reed vaak op mijn fiets
- Hoe laat kwam je vader thuis?