Contents Lesson 3

3a. Weak Verbs – Zwakke Werkwoorden

The verb werken (to work) can serve as a model for a group of so-called weak verbs which are all conjugated the same way and form the various tenses on the same principles. These verbs are called `weak’ because the stem of the verb, in this case werk, never changes.

Another important thing to remember is that the Present perfect tense in Dutch is used when speaking of events which happend in the past. It is the most frequently used Past tense in Dutch and translates both the English Perfect tense and the Simple past tense. Ik heb haar gezien can be translated in both I have seen her and I saw her.

The Verb ‘To Work’

Practice the forms of the verb werken (to work) out loud.

Person Present Indefinite Past Indefinite Present Perfect
1st singular ik werk ik werkte ik heb gewerkt
2nd singular jij werkt jij werkte jij hebt gewerkt
3rd singular hij werkt hij werkte hij heeft gewerkt
3rd singular zij werkt zij werkte zij heeft gewerkt
3rd singular het werkt het werkte het heeft gewerkt
1st plural wij werken wij werkten wij hebben gewerkt
2nd plural jullie werken jullie werkten jullie hebben gewerkt
3rd plural zij werken zij werkten zij hebben gewerkt

 

The Verb To Listen

Luisteren is the verb for to listen

Person Present Indefinite Past Indefinite Present Perfect
1st singular ik luister ik luisterde ik heb geluisterd
2nd singular jij luistert jij luisterde jij hebt geluisterd
3rd singular hij luistert hij luisterde hij heeft geluisterd
3rd singular zij luistert zij luisterde zij heeft geluisterd
1st plural wij luisteren wij luisterden wij hebben geluisterd
2nd plural jullie luisteren jullie luisterden jullie hebben geluisterd
3rd plural zij luisteren zij luisterden zij hebben geluisterd

Note: A -d at the end of a word is pronounced as -t. The same happens in spoken form in English words: a t is heard in worked and chopped although these words are spelled with a d. In words like listened and lived on the other hand, a ‘d’ sound is heard.

Other verbs

Here’s some other verbs in the ‘weak verbs’ class that are conjugated in the same manner as the verbs werken and luisteren.

wandelen (to stroll, to go for a walk), poetsen (to brush), fietsen (to bike), branden (to burn), winkelen (to go shopping), antwoorden (to answer), regenen (to rain), tekenen (to draw), oefenen (to practice, to exercise), and zeilen (to sail).

Writing exercise 1.

Conjugate the verbs in the previous paragraph in the same way as in the examples above. A verb which is also `weak’ because the stem doesn’t change, is, for example, wonen (to live, to reside). The stem of wonen is woon. Words like wonen are here put in a different group because of the difference in spelling.

Answers

Click here for the conjugation of the verb tekenen

Tekenen is the verb for to draw

Person Present Indefinite Past Indefinite Present Perfect
1st singular ik teken ik tekende ik heb getekend
2nd singular jij tekent jij tekende jij hebt getekend
3rd singular hij tekent hij tekende hij heeft getekend
3rd singular zij tekent zij tekende zij heeft getekend
1st plural wij tekenen/td>

wij tekenden wij hebben getekend
2nd plural jullie tekenen jullie tekenden jullie hebben getekend
3rd plural zij tekenen zij tekenden zij hebben getekend

 

Click here for the conjugation of the verb wandelen

Wandelen is the verb for to walk

Person Present Indefinite Past Indefinite Present Perfect
1st singular ik wandel ik wandelde ik heb gewandeld
2nd singular jij wandelt jij wandelde jij hebt gewandeld
3rd singular hij wandelt hij wandelde hij heeft gewandeld
3rd singular zij wandelt zij wandelde zij heeft gewandeld
1st plural wij wandelen wij wandelden wij hebben gewandeld
2nd plural jullie wandelen jullie wandelden jullie hebben gewandeld
3rd plural zij wandelen zij wandelden zij hebben gewandeld

 

The Verb ‘To live’

Practice the forms of the verb wonen (to live or to reside) out loud.

Person Present Indefinite Past Indefinite Present Perfect
1st singular ik woon ik woonde ik heb gewoond
2nd singular jij woont jij woonde jij hebt gewoond
3rd singular hij woont hij woonde hij heeft gewoond
3rd singular zij woont zij woonde zij heeft gewoond
3rd singular het woont het woonde het heeft gewoond
1st plural wij wonen wij woonden wij hebben gewoond
2nd plural jullie wonen jullie woonden jullie hebben gewoond
3rd plural zij wonen zij woonden zij hebben gewoond

Note: The stem of the verb `branden’ ends on a `d’ (brand). When `de(n)’ is added for the past tense, there will be two d’s.

To Verb ‘To Burn’

Person Present Indefinite Past Indefinite Present Perfect
1st singular ik brand ik brandde ik heb gebrand
2st singular jij brandt jij brandde jij hebt gebrand
3rd singular hij brandt hij brandde hij heeft gebrand
3rd singular zij brandt zij brandde zij heeft gebrand
3rd singular het brandt het brandde het heeft gebrand
1st plural wij branden wij brandden wij hebben gebrand
2nd plural jullie branden jullie brandden jullie hebben gebrand
3rd plural zij branden zij brandden zij hebben gebrand

Note: there is no difference in pronunciation between the plural Present indefinite and past indefinite. e.g. wij branden – wij brandden

Even more verbs…

Other verbs that belong to the same group are, among others, leren (to learn), maken (to make), proeven (to taste), spelen (to play), parkeren (to park), horen (to hear), koken (to cook or boil), lenen (to lend or borrow), plagen (to tease), halen (to fetch) and menen (to mean).
Note: In smaken only the pronoun het is used as in het eten smaakt heerlijk (the food tastes delicious). When people are tasting the food the verb proeven is used.

Writing exercise 2.

Conjugate the verbs above in all three given tenses.
 

Answers

Click here for the conjugation of the verb leren

Leren is the verb for to learn

Person Present Indefinite Past Indefinite Present Perfect
1st singular ik leer ik leerde ik heb geleerd
2nd singular jij leert jij leerde jij hebt geleerd
3rd singular hij leert hij leerde hij heeft geleerd
3rd singular zij leert zij leerde zij heeft geleerd
1st plural wij leren wij leerden wij hebben geleerd
2nd plural jullie leren jullie leerden jullie hebben geleerd
3rd plural zij leren zij leerden zij hebben geleerd

 

Click here for the conjugation of the verb halen

Halen is the verb for to fetch

Person Present Indefinite Past Indefinite Present Perfect
1st singular ik haal ik haalde ik heb gehaald
2nd singular jij haalt jij haalde jij hebt gehaald
3rd singular hij haalt hij haalde hij heeft gehaald
3rd singular zij haalt zij haalde zij heeft gehaald
1st plural wij halen wij haalden wij hebben gehaald
2nd plural jullie halen jullie halen jullie hebben gehaald
3rd plural zij halen zij halen zij hebben gehaald

 

3b. Tenses Of `To Have’ – Tijden Van `Hebben’

Person Present Indefinite Past Indefinite Present Perfect
1st singular ik heb ik had ik heb gehad
2nd singular jij hebt jij had jij hebt gehad
3rd singular hij heeft hij had hij heeft gehad
3rd singular zij heeft zij had zij heeft gehad
3rd singular het heeft het had het heeft gehad
1st plural wij hebben wij hadden wij hebben gehad
2nd plural jullie hebben jullie hadden jullie hebben gehad
3rd plural zij hebben zij hadden zij hebben gehad

3c. Tenses Of `To Be’

Person Present Indefinite Past Indefinite Present Perfect
1st singular ik ben ik was ik ben geweest
2nd singular jij bent jij was jij bent geweest
3rd singular hij is hij was hij is geweest
3rd singular zij is zij was zij is geweest
3rd singular het is het was het is geweest
1st plural wij zijn wij waren wij zijn geweest
2nd plural jullie zijn jullie waren jullie zijn geweest
2nd plural zij zijn zij waren zij zijn geweest

Writing exercise 3

Change the following sentences first in the Past Tense and then in the Present Perfect Tense:

Ik heb een zusje. I have a sister.
Jij hebt een broer. You have a brother.
Hij heeft drie kinderen. He has three children.
Jullie hebben een tafel. You have a table.
Zij heeft twee zusjes. She has two sisters.
Zij hebben een huis. They have a house.

Answers

Click here for the sentences in Past Tense
Ik had een zusje. I had a sister.
Jij had een broer. You had a brother.
Hij had drie kinderen. He had three children.
Jullie hadden een tafel. You had a table.
Zij had twee zusjes. She had two sisters.
Zij hadden een huis. They had a house.

 

Click here for the sentences in Present Perfect Tense
Ik heb een zusje gehad. I have had a sister.
Jij hebt een broer gehad. You have had a brother.
Hij heeft drie kinderen gehad. He has had three children.
Jullie hebben een tafel gehad. You have had a table.
Zij heeft twee zusjes gehad. She has had two sisters.
Zij hebben een huis gehad. They have had a house.

 

3d. Verbs Expressing Motion Or Change Of State

The verbs komen (to come), gaan (to go), worden (to become), gebeuren (to happen), zijn, and certain other verbs ,if they express motion to a destination, such as fietsen, zwemmen (to swim), rijden (to ride/drive), vertrekken (to leave or depart), lopen (to walk), etc. take the helping verb zijn.

Whether you should use Hebben or Zijn as an auxiliary is not always easy to determine. It may help if you remember that, activities get hebben, and situations get zijn. In this context ‘situation’ can cover movement to a specific place or a change of state. However, problems may occur if a verb can indicate both an activity and a situation.

Hint – Some verbs of motion sometimes use zijn and sometimes use hebben e.g. lopen (to walk), rijden (to drive / ride) and fietsen (to cycle). Zijn is used if the destination is mentioned towards which the movement takes place. e.g. Zij heeft langzaam gelopen. Zij is naar het station gelopen.

Situations – to come

I have come Ik ben gekomen
You have come Jij bent gekomen
We have come Wij zijn gekomen
You have come (plural) Jullie zijn gekomen

 

Situations – to go

I have gone Ik ben gegaan
You have gone Jij bent gegaan
He has gone Hij is gegaan
We have gone Wij zijn gegaan
You have gone (plural) Jullie zijn gegaan
They have gone Zij zijn gegaan

 

Situation examples

The train has left De trein is vertrokken
It has happend Het is gebeurd
It has become cold Het is koud geworden
He was born Hij is geboren
He has died Hij is gestorven
She was married Zij was getrouwd

 

Activities

I (have) cycled Ik heb gefietst
I cycled home Ik ben naar huis gefietst
He (has) walked Hij heeft gelopen
He walked to Amsterdam. Hij is naar Amsterdam gelopen

Writing exercise 4

Give the correct form of the verb, in the Present Tense, the Past Tense, and the Present Perfect Tense:

  1. Ik (zijn) (g)een meisje.
  2. Mary (zijn) ook een meisje.
  3. (Zijn) jij een man of een vrouw?
  4. Hij (hebben) een goed boek.
  5. (Hebben) jij ook een mooi boek?
  6. De jongen (wandelen) in de tuin.
  7. Mary (werken) in de stad.
  8. (Luisteren) jullie naar de radio?
  9. Philip (luisteren) niet.
  10. Hij (praten) te veel.
  11. De atleet (oefenen) elke morgen (morning).
  12. Waar (planten) je vader de boom?
  13. Ik (kennen (to know a person)) de vrouw niet.
  14. Suzan (branden) haar vinger.
  15. (Zagen (to saw, cut) jij het hout voor het vuur?
  16. (Wonen) (to live) je vriendin in Grand Rapids?
  17. Nee, zij (wonen) in Grand Haven.
  18. Ik (pakken) het boek van de tafel.
  19. Waar (zijn) het boek?
  20. Het kind (spelen) (to play) buiten (outside).
  21. Waar (maken) ze auto’s?
  22. Zij (singular) (studeren) Nederlands.
  23. De student (beantwoorden) de vraag (question).
  24. (Oefenen) jij elke (every) dag op de piano?
  25. De speler (raken) (to touch) de bal (ball).

Answers

Click here for the Present Tense answers
  1. Ik ben (g)een meisje.
  2. Mary is ook een meisje.
  3. Ben jij een man of een vrouw?
  4. Hij heeft een goed boek.
  5. Heb jij ook een mooi boek?
  6. De jongen wandelt in de tuin.
  7. Mary werkt in de stad.
  8. Luisteren jullie naar de radio?
  9. Philip luistert niet.
  10. Hij praat te veel.
  11. De atleet oefent elke morgen (morning).
  12. Waar plant je vader de boom?
  13. Ik ken de vrouw niet.
  14. Suzan brandt haar vinger.
  15. Zaag jij het hout voor het vuur?
  16. Woont je vriendin in Grand Rapids?
  17. Nee, zij woont in Grand Haven.
  18. Ik pak het boek van de tafel.
  19. Waar is het boek?
  20. Het kind speelt buiten.
  21. Waar maken ze auto’s?
  22. Zij (singular) studeert Nederlands.
  23. De student beantwoord de vraag (question).
  24. Oefen jij elke dag op de piano?
  25. De speler raakt de bal.

 

Click here for the Past Tense answers
  1. Ik was (g)een meisje.
  2. Mary was ook een meisje.
  3. Was jij een man of een vrouw?
  4. Hij had een goed boek.
  5. Had jij ook een mooi boek?
  6. De jongen wandelde in de tuin.
  7. Mary werkte in de stad.
  8. Luisterden jullie naar de radio?
  9. Philip luisterde niet.
  10. Hij praatte te veel.
  11. De atleet oefende elke morgen (morning).
  12. Waar plantte je vader de boom?
  13. Ik kende de vrouw niet.
  14. Suzan brandde haar vinger.
  15. Zaagde jij het hout voor het vuur?
  16. Woonde je vriendin in Grand Rapids?
  17. Nee, zij woonde in Grand Haven.
  18. Ik pakte het boek van de tafel.
  19. Waar was het boek?
  20. Het kind speelde buiten.
  21. Waar maakten ze auto’s?
  22. Zij studeerde Nederlands.
  23. De student beantwoordde de vraag (question).
  24. Oefende jij elke dag op de piano?
  25. De speler raakte de bal.

 

Click here for the Present Perfect answers
  1. Ik ben een meisje geweest.
  2. Mary is ook een meisje geweest.
  3. Ben jij een man of een vrouw geweest?
  4. Hij heeft een goed boek gehad.
  5. Heb jij ook een mooi boek gehad?
  6. De jongen heeft in de tuin gewandeld.
  7. Mary heeft in de stad gewerkt.
  8. Hebben jullie naar de radio geluisterd?
  9. Philip heeft niet geluisterd.
  10. Hij heeft te veel gepraat.
  11. De atleet heeft elke morgen geoefend.
  12. Waar heeft je vader de boom geplant?
  13. Ik heb de vrouw niet gekend.
  14. Suzan heeft haar vinger gebrand.
  15. Heb jij het hout voor het vuur gezaagd?
  16. Heeft je vriendin in Grand Rapids gewoond?
  17. Nee, zij heeft in Grand Haven gewoond.
  18. Ik heb het boek van de tafel gepakt.
  19. Waar is het boek geweest?
  20. Het kind heeft buiten gespeeld.
  21. Waar hebben ze auto’s gemaakt?
  22. Zij heeft Nederlands gestudeerd.
  23. De student heeft de vraag beantwoord.
  24. Heb jij elke dag op de piano geoefend?
  25. De speler heeft de bal geraakt.

Writing exercise 5

Change the following sentences first a) into the Past, then b) into the Present Perfect Tense.

  1. Meneer Van Dam werkt in Amsterdam.
  2. Hij heeft een mooi huis.
  3. Hij woont niet in de stad.
  4. Is zijn vrouw ziek?
  5. Mevrouw Van Dam fietst elke dag naar de stad.
  6. Haar dochter (daughter) gaat (ging – gegaan: to go) ook naar de stad.
  7. Zij praten met de bakker.
  8. De bakker bakt heerlijk (delicious) brood.
  9. Het regent vaak (often) in Nederland.
  10. De studenten luisteren naar (to) de leraar (teacher).
  11. Zij kennen de goede antwoorden.
  12. Ik hoor een man in het huis.
  13. Mijn zuster leert elke dag veel nieuwe woorden.
  14. Wij oefenen in de garage.
  15. De groente van de markt smaakt heerlijk.
  16. Lenen jullie altijd geld bij de bank?
  17. De baby speelt in de kinderkamer.
  18. Vader parkeert zijn auto voor de deur.
  19. Kook jij de groente altijd zo lang?
  20. De vrouwen winkelen in de stad.
  21. Het vuur brandt al(already) een uur.
  22. Ik zeil graag (with pleasure) op het IJsselmeer.
  23. Waarom (why) beantwoord je mijn vraag niet?
  24. Zij halen (to fetch) de fiets uit (from) de schuur (shed).
  25. Wim plaagt de hond.

Answers

Click here for the Past Tense answers
  1. Meneer Van Dam werkte in Amsterdam.
  2. Hij had een mooi huis.
  3. Hij woonde niet in de stad.
  4. Was zijn vrouw ziek?
  5. Mevrouw Van Dam fietste elke dag naar de stad.
  6. Haar dochter ging ook naar de stad.
  7. Zij praatte met de bakker.
  8. De bakker bakte heerlijk brood.
  9. Het regende vaak in Nederland.
  10. De studenten luisterden naar (to) de leraar.
  11. Zij kenden de goede antwoorden.
  12. Ik hoorde een man in het huis.
  13. Mijn zuster leerde elke dag veel nieuwe woorden.
  14. Wij oefenenden in de garage.
  15. De groente van de markt smaakte heerlijk.
  16. Leenden jullie altijd geld bij de bank?
  17. De baby speelde in de kinderkamer.
  18. Vader parkeerde zijn auto voor de deur.
  19. Kookte jij de groente altijd zo lang?
  20. De vrouwen winkelden in de stad.
  21. Het vuur brandde al een uur.
  22. Ik zeilde graag op het IJsselmeer.
  23. Waarom beantwoordde je mijn vraag niet?
  24. Zij haalden de fiets uit de schuur.
  25. Wim plaagte de hond.

 

Click here for the Present Perfect answers
  1. Meneer Van Dam heeft in Amsterdam gewerkt.
  2. Hij heeft een mooi huis gehad.
  3. Hij heeft niet in de stad gewoond.
  4. Is zijn vrouw ziek geweest?
  5. Mevrouw Van Dam heeft elke dag naar de stad gefietst
  6. Haar dochter is ook naar de stad gegaan.
  7. Zij heeft met de bakker gepraat.
  8. De bakker heeft heerlijk brood gebakken.
  9. Het heeft vaak in Nederland geregend.
  10. De studenten hebben luisterden naar de leraar geluisterd.
  11. Zij hebben de goede antwoorden gekend.
  12. Ik heb een man in het huis gehoord.
  13. Mijn zuster heeft elke dag veel nieuwe woorden geleerd.
  14. Wij hebben in de garage geoefend.
  15. De groente van de markt heeft heerlijk gesmaakt.
  16. Hebben jullie altijd geld bij de bank geleend?
  17. De baby heeft in de woonkamer gespeeld.
  18. Vader heeft zijn auto voor de deur geparkeerd.
  19. Heb jij de groente altijd zo lang gekookt?
  20. De vrouwen hebben in de stad gewinkeld.
  21. Het vuur heeft al een uur gebrand.
  22. Ik heb graag op het IJsselmeer gezeild.
  23. Waarom heb je mijn vraag niet beantwoord?
  24. Zij hebben de fiets uit de schuur gehaald.
  25. Wim heeft de hond geplaagd.

3e. Inversion Of Subject And Verb

The basic order of a Dutch sentence is:

Pronoun or Noun Verb Other elements
Mevrouw van Dam heeft drie kinderen
Wij hebben geen kinderen
De familie heeft één kind

Writing exercise 6.

Rewrite the following sentences, adding first vandaag (today) and then gisteren (yesterday – Present Perfect Tense) to the beginning:

  1. Hij woont in Leiden.
  2. Wij hebben drie kinderen.
  3. Het kind speelt in de tuin (yard, garden).
  4. Henk luistert naar(to) de radio.
  5. Hannie oefent op(on) de piano.
  6. Vader werkt in de tuin.
  7. Jullie fietsen naar Amsterdam.
  8. Wim spreekt Engels.
  9. Zij parkeren de auto in de garage.
  10. Moeder kookt het eten (the food).

Answers

Click here for the answers with 'vandaag' added
  1. Vandaag woont hij in Leiden.
  2. Vandaag hebben wij drie kinderen.
  3. Vandaag speelt het kind in de tuin.
  4. Vandaag luistert Henk naar de radio.
  5. Vandaag oefent Hannie op de piano.
  6. Vandaag werkt vader in de tuin.
  7. Vandaag fietsen jullie naar Amsterdam.
  8. Vandaag spreekt Wim Engels.
  9. Vandaag parkeert zij de auto in de garage.
  10. Vandaag kookt moeder het eten.

 

Click here for the answers with 'gisteren' added
  1. Gisteren woonde hij in Leiden.
  2. Gisteren hadden wij drie kinderen.
  3. Gisteren speelde het kind in de tuin.
  4. Gisteren luisterde Henk naar de radio.
  5. Gisteren oefende Hannie op de piano.
  6. Gisteren werkte vader in de tuin.
  7. Gisteren fietsten jullie naar Amsterdam.
  8. Gisteren sprak Wim Engels.
  9. Gisteren parkeerde zij de auto in de garage.
  10. Gisteren kookte moeder het eten.

3f. The word not

Niet (not) normally follows the verb:

Wij gaan niet naar huis We’re not going home.
Zij werkt niet in de stad She doesn’t work in the city.

As a rule niet precedes the adverb it negates

Jullie eten niet veel. You don’t eat much.
Het werkt niet meer. It doesn’t work anymore.

Niet usually follows the object:

Wij zien hem niet. We don’t see him
Ik weet het niet. I don’t know.

The positive form of niet is wel

Henk doesn’t work. Henk werkt niet.
Wim (werkt) wel. Wim does. (work)

Writing exercise 7.

Give the correct form of the verb, then rewrite the sentences in a. the Past and b. the Present Perfect Tense.

  1. Vandaag (koken) hij aardappelen en groente.
  2. Jij (luisteren) niet goed naar mij.
  3. Wim (oefenen) vijf keer per week.
  4. De atleten (wonen) in het olympisch dorp (olympic village).
  5. Zij (praten) met hun trainers.
  6. Ik (horen) niet veel.
  7. (Branden) het vuur goed?
  8. De kinderen (spelen) op straat.
  9. Het (regenen) de hele dag.
  10. In de zomer (zeilen) wij veel.

Answers

Click here for the answers in the Past Tense
  1. Vandaag kookte hij aardappelen en groente.
  2. Jij luisterde niet goed naar mij.
  3. Wim oefende vijf keer per week.
  4. De atleten woonden in het olympisch dorp.
  5. Zij praatte met hun trainers.
  6. Ik hoorde niet veel.
  7. Brandde het vuur goed?
  8. De kinderen speelden op straat.
  9. Het regende de hele dag.
  10. In de zomer zeilden wij veel.

 

Click here for the answers in Present Perfect
  1. Hij heeft vandaag aardappelen en groente gekookt.
  2. Jij hebt niet goed naar mij geluisterd.
  3. Wim heeft vijf keer per week geoefend.
  4. De atleten hebben in het olympisch dorp gewoond.
  5. Zij heeft mun hun trainers gepraat.
  6. Ik heb niet veel gehoord.
  7. Heeft het vuur goed gebrand?
  8. De kinderen hebben op straat gespeeld.
  9. Het heeft de hele dag geregend.
  10. In de zomer hebben wij veel gezeild.

3g. New Words

English Dutch English Dutch
evening avond the office het kantoor
Belgium België the hour het uur
at bij to like houden van
outside buiten to cook, boil koken
the potatoes de aardappelen Monday maandag
the vegetables de groente met with
the kilometer de kilometer afternoon middag
the music de muziek to practice, train oefenen
the piano de piano also, too ook
the school de school to play spelen
the city de stad to draw tekenen
the shop, store de winkel then (past tense) toen
this month deze maand today vandaag
Tuesday dinsdag this afternoon vanmiddag
to do doen this morning vanmorgen
Thursday donderdag tonight vannacht
Germany Duitsland further verder
thousand(s) duizend(en) next year volgend jaar
first eerst Friday vrijdag
last week vorige week each elk(e)
to bike fietsen where waar
France Frankrijk to go shopping winkelen
yesterday gisteren Wednesday woensdag
delicious heerlijk Saturday zaterdag
delicious heerlijk Sunday zondag
the food, the meal het eten so much, many zoveel
the homework het huiswerk Switzerland Zwitserland

3h. Saturday At The Van Dam’s

Speaking exercise

Meneer Van Dam werkt in een kantoor. Zijn kantoor is in de stad. Vandaag werkt hij niet: het is zaterdag. Gisteren heeft hij wel gewerkt. Mevrouw Van Dam werkt niet buitenshuis. Zij is vanmorgen naar de winkel geweest.

De kinderen zijn vandaag niet naar school geweest. Hannie is met haar moeder naar de winkel geweest. Zij heeft ook getekend. Zij houdt van tekenen. Zij heeft vanmorgen een mooi huis getekend. Wim houdt van fietsen. Hij heeft verleden jaar duizenden kilometers gefietst. Eerst is hij naar België en Duitsland gefietst. Toen is hij naar Frankrijk en Zwitserland gefietst.

Henk houdt niet van fietsen. Hij houdt van muziek. Hij speelt piano. Hij oefent elke dag. Hij heeft vanmorgen twee en een half uur geoefend. Moeder houdt niet zo veel van huiswerk. Zij houdt van koken. Zij kookt heerlijk. Gisteren heeft zij groente en aardappelen gekookt. Het smaakte heerlijk.

Writing exercise 8.

Translate the short story of Speaking exercise 12 into English.

Answers

Click here for the English version

Mister Van Dam works at an office. His office is in the city. Today he does not work: it is Saturday. Yesterday he did work. Mrs Van Dam does not work outside the house. She has been to the store this morning.

The children have nog been to school today. Hannie joined her mother to the store. She has drawn as well. She loves to draw. She has drawn a beautiful house this morning. Wim loves to ride his bike. He has driven thousands of kilometers on his bike last year. First he biked to Belgium and Germany. Then he biked to France and Switserland.

Henk does not like to bike. He loves music. He plays the piano. He practices every day. He practiced for two and a half hours this morning. Mother does not like house work that much. She loves to cook. Her cooking is delicious. Yesterday she cooked vegetables and potatoes. It was delicious.

Writing exercise 9.

Answer the questions in Dutch and translate the sentences in English

  1. Waar werkt meneer Van Dam?
  2. Waar is zijn kantoor?
  3. Heeft meneer Van Dam vandaag gewerkt?
  4. Heeft hij gisteren gewerkt?
  5. Wat heeft mevrouw Van Dam vanmorgen gedaan?
  6. Heeft ze gewinkeld?
  7. Heeft Hannie ook gewinkeld?
  8. Heeft Wim ook gewinkeld?
  9. Wat heeft Wim verleden jaar gedaan?
  10. Wat heeft Henk vanmorgen gedaan?
  11. Werk jij in een kantoor?
  12. Heb je vanmorgen gestudeerd?
  13. Heb je gisteren gewerkt?
  14. Houd je van fietsen?
  15. Houd je van muziek?
  16. Houd je van winkelen?
  17. Heb je gisteravond gewinkeld?
  18. Heb je zaterdag gewinkeld?
  19. Houd je van koken?
  20. Heb je gisteren gekookt?

Answers

Click here for the sentences in English
  1. Where does Mister Van Dam work?
  2. Where is his office?
  3. Did Mister Van Dam work today?
  4. Did he work yesterday?
  5. What did Mrs Van Dam do this morning?
  6. Did she go shopping?
  7. Did Hannie go shopping?
  8. Did Wim go shopping?
  9. What did Wim do last year?
  10. What did Henk do this morning?
  11. Do you work in an office?
  12. Did you study this morning?
  13. Did you work yesterday?
  14. Do you like to bike?
  15. Do you love music?
  16. Do you love shopping?
  17. Did you shop last night?
  18. Did you shop on Saturday?
  19. Do you love cooking?
  20. Did you cook yesterday?

Writing exercise 10.

Change the following sentences into a. the Past Tense, b. the Present Perfect Tense, and then translate the past tense into English.

  1. Wij wonen in Michigan.
  2. Mijn ouders (parents) hebben een mooi huis in de stad.
  3. Haar broer woont ook in Michigan.
  4. Hij heeft een vrouw.
  5. Hij en zijn vrouw hebben drie kinderen.
  6. Ik werk altijd (always) in de tuin (garden).
  7. Ik ben student.
  8. Mijn vriend en ik studeren in de bibliotheek (library).
  9. Wij fietsen naar school.
  10. Wij zijn goede vrienden.
  11. Wim speelt piano.
  12. Zijn zuster heet Hannie. (heten – heette – geheten: to be called)
  13. Zij praat met (with / to) Wim.
  14. Hun vader en moeder praten ook.
  15. Moeder kookt het eten (food).
  16. Het eten smaakt lekker.
  17. Henk plaagt zijn broer. (plagen – to tease)
  18. Zij lenen onze auto.
  19. Vader parkeert zijn auto in de garage. (parkeren – to park)
  20. Zij poetsen hun schoenen (shoes). (poetsen – to brush)
  21. Moeder en haar dochter winkelen (to shop) in de stad (city).
  22. Hoeveel kosten (kostte – gekost: to cost) de boeken?
  23. Wij zijn niet rijk (rich).
  24. Heb jij ook geen geld (money)?
  25. Hun ouders hebben wel veel geld.

Answers

Click here for the Past Tense
  1. Wij woonden in Michigan.
  2. Mijn ouders hadden een mooi huis in de stad.
  3. Haar broer woonde ook in Michigan.
  4. Hij had een vrouw.
  5. Hij en zijn vrouw hadden drie kinderen.
  6. Ik werkte altijd in de tuin.
  7. Ik was student.
  8. Mijn vriend en ik studeerden in de bibliotheek (library).
  9. Wij fietsten naar school.
  10. Wij waren goede vrienden.
  11. Wim speelde piano.
  12. Zijn zuster heette Hannie.
  13. Zij praatte met Wim.
  14. Hun vader en moeder praatten ook.
  15. Moeder kookte het eten.
  16. Het eten smaakte lekker.
  17. Henk plaagte zijn broer.
  18. Zij leenden onze auto.
  19. Vader parkeerde zijn auto in de garage.
  20. Zij poetsten hun schoenen.
  21. Moeder en haar dochter winkelden in de stad.
  22. Hoeveel kostten de boeken?
  23. Wij waren niet rijk.
  24. Had jij ook geen geld?
  25. Hun ouders hadden wel veel geld.

 

Click here for the Present Perfect
  1. Wij hebben in Michigan gewoond.
  2. Mijn ouders hebben een mooi huis in de stad gehad.
  3. Haar broer heeft ook in Michigan gewoond.
  4. Hij heeft een vrouw gehad.
  5. Hij en zijn vrouw hebben drie kinderen gehad.
  6. Ik heb altijd in de tuin gewerkt.
  7. Ik ben student geweest.
  8. Mijn vriend en ik hebben in de bibliotheek gestudeerd.
  9. Wij zijn naar school gefietst.
  10. Wij zijn goede vrienden geweest.
  11. Wim heeft piano gespeeld.
  12. Zijn zuster heeft Hannie geheten.
  13. Zij heeft met Wim gepraat.
  14. Hun vader en moeder hebben ook gepraat.
  15. Moeder heeft het eten gekookt.
  16. Het eten heeft lekker gesmaakt.
  17. Henk heeft zijn broer geplaagt.
  18. Zij hebben onze auto geleend.
  19. Vader heeft zijn auto in de garage geparkeerd.
  20. Zij hebben hun schoenen gepoetst.
  21. Moeder en haar dochter hebben in de stad gewinkeld.
  22. Hoeveel hebben de boeken gekost?
  23. Wij zijn niet rijk geweest.
  24. Heb jij ook geen geld gehad?
  25. Hun ouders hebben wel veel geld gehad.

 

Click here for the sentences in English
  1. We live in Michigan.
  2. My parents have a beautiful house in the city.
  3. Her brother also live in Michigan.
  4. He’s got a wife.
  5. He and his wife have three children.
  6. I always work in the garden.
  7. I am a student.
  8. My friend and I study at the library.
  9. We bike to school.
  10. We are good friends.
  11. Wim plays the piano.
  12. His sister is called Hannie.
  13. She speaks with Wim.
  14. Their father and mother are also talking.
  15. Mother cooks the food.
  16. The food is good.
  17. Henk teases his brother
  18. They barrow our car.
  19. Father parks his car in the garage.
  20. They polish their shoes.
  21. Mother and her daugther shop in the city.
  22. How much do the books cost?
  23. We are not rich.
  24. You don’t have any money either?
  25. They parents do have a lot of money.